-
1 pont
pont [põ]〈m.〉1 brug♦voorbeelden:pont en dos d'âne • boogbrugpont de graissage • smeerbrugpont à radeaux • vlotbrugpont mobile • beweegbare brug〈 industrie〉 pont roulant • portaalkraan, brugkraanêtre solide comme le Pont-Neuf • oergezond zijnpont suspendu • hangbrugle pont franchit le fleuve • de brug ligt over de rivierjeter un pont • een brug slaanménager un pont entre, servir de pont entre • als brug fungeren tussenmonter sur le pont • aan dek gaantout le monde sur le pont! • alle hens aan dek!→ eau3 faire le pont • er een lang weekend van maken, een snipperdag opnemen 〈 tussen twee vrije dagen〉; 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 de brug makenm1) brug2) dek [schip]3) snipperdag -
2 pont dormant
pont dormant
См. также в других словарях:
Satz — 1. Das woar a Satz, sagte das Weib, da war sie über einen Strohhalm gesprungen. Holl.: Dat is een schoone sprong, zei Barend, en hij stapte over een slootje. (Harrebomée, I, 32.) 2. Wer seinen Satz1 gewinnt, hat nicht übel gespielt. – Körte,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon